|
Maria Jacoba Werbrouck werd geboren op 4 april 1721 in de herberg De Kroon in de Marktstraat in Izegem. Zij was de oudste dochter van Jacobus (1695-1752) en van Catharina van Langendonck (1688-1781).
Volgens kasteelheer Joseph van Huerne muntte ze uit om in fyne tapytsteke, petit point, veele kostbaere schilderiekens te maeken, borstbeelden mannegrootte, 12 stoelen met de 12 busten van de H. Apostels tusschen loofwerk daerop.
Dit besloot hij nadat hij een ganse kamer vol had gezien met haar werken bij haar broer Kanunnik Jacob-Georgius Werbrouck (1726-1797) bij wie ze in Kortrijk inwoonde.
Na de dood van haar broer ging ze inwonen bij de Grauwe Zusters.
Haar werken en bezittingen werden verdeeld onder familieleden. Advocaat L. Bisschop, een neef van haar uit Leuven kreeg diverse broderiestukken en een zilveren caffé canne. Joseph van Huerne omschreef de kunstwerken: twee groote petrus en paulus, dan seven klijn, verbeeldende Maria; een oud wijf; eenen die op de flut-a-beck speelt; een met een kind die in eenen spiegel siet; eenen met wittebroot, ende vier andere klijnen in seijde gewerckt.
Er werd ook een deel van het borduurwerk verkocht in de herberg Den Hert in de Gentstraat. Joseph van Huerne was één van de kopers. Hij kocht eene groote muselman en een oud man borstbeelt met purper kleed na Rembrand. Al haar werken waren ingekaderd in glas en meestal werkte de kunstenares naar modellen van Vlaamse en Hollandse meesters.
Marie Jacoba Werbrouck overleed in de Gentstraat in Kortrijk op 1 december 1801. |